|
|||||
|
|||||
De volksnamen van onze planten (Uittien) Spanjaarden en TurkenOost-Indisch of Rooms?Probeer niet om plantengeografie uit de volksnamen te leren. De Oost-Indische kers (Tropaeolum majus) komt net zo min uit Oost-Indië als de afrikaantjes (Tagetes) uit Afrika. Beide horen in Midden-Amerika thuis. De maïs (Zea mays) kan het u wel het best bewijzen. Die heet niet alleen Oost-Indische wait (Groningen) of Oost-Indische weit (Drente), Eastijnjeske weit (Friesland) of Steense weit (Friesland), maar ook Roomse weite (Achterhoek), Spaanse tarwe of Spaanse weit en Turkse tarwe of weite. Gelukkig vind ik ook Indiaanse weit of koren en Indische weit opgegeven, want dat is toevallig goed. Al die aardrijkskundige klinkende namen zijn alleen een middel om de soort als iets bijzonders, iets exotisch te karakteriseren. Roomse kamille, dat wil zeggen de gewone margriet (Leucanthemum vulgare, oudere naam Chrysanthemum leucanthemum; niet te verwarren met Chamaemelum nobile, de echte Roomse kamille), die in Noord-Overijssel, de Achterhoek, Zuid-Holland en op Zuid-Beveland ook de witte ganzebloem wordt genoemd, is een kamilleachtige soort, niet omdat ze iets met Rome of de rooms-katholieke kerk te maken heeft, maar alleen omdat het geen echte kamille (Matricaria) is. WalnootHet meest bekende, ofschoon niet licht herkenbare voorbeeld is de naam walnoot voor de gewone notenboom (Juglans regia, officiële naam tegenwoordig okkernoot). De notenboom (okkernoot) is geen oorspronkelijke Europese boom, tenminste niet in historische tijden, maar afkomstig uit Midden-Azië en hieruit is het te verklaren dat twee van de meest voorkomende namen voor deze boom ook van vreemde herkomst zijn. In Griekenland heette ongeveer drie eeuwen vóór Christus de inheemse hazelnoot karyon (de struik zelf karya); de Lammertsnoot, tamme kastanje en walnoot werden respectievelijk onderscheiden als Herakleotische, Euboïsche en Perzische karyon, zegt Theophrastus. Wat later heet hij ook wel noot van Sinob (of Sinope), naar een plaats aan de Zwarte Zee, of koningsnoot (Dioscorides). Aan de laatstgenoemde naam hebben we de nu officiële botanische naam Juglans regia (letterlijk: godseikel koninklijk, 'Ju'- is een verkorte vorm van oppergod Jupiter en 'glans' is het Latijnse woord voor eikel) te danken. Aan de oudste Latijnse schrijver over de landbouw, Cato, was de noot blijkbaar nog niet bekend. Wel noemt hij de Pontische noot of Abellana, waarmee de Lammertsnoot bedoeld zal zijn, genoemd naar Pontus in Klein-Azië en een stadje in Zuid-Italië. Bij de volgende Romeinse schrijver, Varro, wordt het voorkomen van de walnoot in Italië vermeld, zodat we mogen aannemen dat de invoer omstreeks 100 v. Chr. heeft plaats gehad. Met de Romeinen is de noot zijn zegetocht naar Noord- en West-Europa begonnen. De legioensoldaten, die zich bij de grensmuur tussen Main en Rijn verveelden, hebben als bewijsmateriaal notendoppen in massa achtergelaten in het aan toeristen welbekende putje op de binnenplaats van de nu herstelde Saalburg. Omstreeks 800 droeg de Karel de Grote of misschien zijn opvolger aan de rentmeesters van zijn landgoederen op, om onder andere de noot te gaan kweken en dat bevel is blijkbaar opgevolgd en door de bevolking vrijwillig overgenomen, want niet alleen heeft men in een hunenschans bij Rinteln aan de Wezer, die uit ongeveer 1000 dateert, de resten van noten gevonden, maar ook de volksnamen voor de noot bewijzen dat. Al in het Angelsaksisch en Oudengels komt de naam wealh-hnut of walh-hnutu voor en Conrad von Megenberg, die omstreeks 1350 het eerste Duitse plant- en dierkundeboek schreef, zegt: "De noten die aan de bomen groeien, heten in het Duits Welsche Nüsse, om ze van de hazelnoot en andere soorten te onderscheiden." Die naam is in het Duits tot op de huidige dag blijven bestaan, eerst als walisch, walsch of wälsch Nuss, later in Noord-Duitsland tot Walnuss vervormd. Aan dit Nederduitse woord heeft niet alleen het moderne Hoogduits, maar ook het Deens en Noors (valnöd), Zweeds (valnöt), Nederlands en Engels (walnut) zijn naam voor de notenboom ontleend. Tole sint WalhâMen meent zelfs op taalkundige gronden te mogen aannemen dat de Angelsaksen al in de vierde eeuw dit woord van de Vlamingen hebben overgenomen, wat overigens niet zo erg waarschijnlijk lijkt, daar in Vlaanderen de andere naam, okkernoot of nokkernoot, alleen voorkomt. Tegen 1600 waren de namen walnut, walshnut en French nut in Engeland bekend en de eerste vorm heeft het van de andere twee gewonnen. Dat dit woordje wal- een algemener betekenis had dan ons Nederlandse Waals is welbekend. In het Angelsaksisch betekende wealh in het algemeen vreemdeling. Ook in Duitsland werden met Walen zowel de Fransen als de Italianen aangeduid. Welsland was Italië en een themaboek uit de negende eeuw, de zogenoemde "Casseler Glossen", vertaalt de zin (Latijnse) zin "Stulti sunt Romani" (de Romeinen zijn gek) met "Tole sint Walhâ". Zo kent men nog in Engeland de naam walwort (ongeveer 1000: wealwyrt) voor de zeldzame kruidvlier (Sambucus ebulus), waarvan de herkomst aan het bloed van in een veldslag gesneuvelde Denen werd toegeschreven. Merkwaardig genoeg wordt door Kiliaen ook voor ons land in de zestiende eeuw dezelfde volksnaam opgegeven. Men kan ook de in Drente en Groningen aangetroffen naam Waalse of Walse boon voor de tuinboon (Vicia faba) hiermee vergelijken, evenals de namen Roomse beete en Roomse koolen (1514) voor de biet en alles wat verder Rooms, Turks of Spaans heet. Al die namen betekenen enkel dat de soort niet hier thuis behoort, maar uit den vreemde is ingevoerd. Er is ookeen theorie, dat Waalse noot een vertaling zou zijn van het negende-eeuws Latijnse 'nux gallica' (Marzell, in "Hegi" III, blz. 9), maar dit is niet bewezen en moeilijk te verdedigen. E. Rolland ("La flora populaire" IV, 1903, blz. 31) heeft nog eenandere hypothese, dat namelijk gallica galletje zou betekenen, vanwege de overeenkomst der schil met de looizuurhoudende eikengal, maar daar is al heel weinig voor te zeggen. Okkernoot, LammertjesnootKomt in het oosten van ons land de naam walnoot nog veel voor, in Zeeland en Zuid-Holland hebben we het woord okkernoot of okernoot. Dit gebied sluit aan bij het Vlaamse land, waar naast okkernoot ook nokkernoot en nokernoot, ja zelfs nokerboom voorkomt. De laatste vorm is het meest oorspronkelijk. Van het Latijnse nucarius, d.w.z. notenboom, werd de volgende reeks afgeleid: nogarius, nogerius, noguier (Zuid-Frankrijk), noyer (Frans), noker en oker. De vorm okernoot is al in het Middelnederlands algemeen. Jacob van Maerlant ("Der Natueren Bloeme" VIII, 595) onderscheidt tegen het eind van de dertiende eeuw de nokernoot van de gewone noot (onze hazelnoot). Het woord okkernoot betekent dus eigenlijk: notenboom-noot. Dat er zo maar een letter aan het begin van het woord is weggevallen, mag ons volgens taalkundigen niet deren, want bij aak en adder is hetzelfde gebeurd, als u er de oudere vormen of de Duitse woorden mee vergelijkt. Het verkorten van de letter o heeft men net zo in knokel en knokkel. Zo kan men uit de verspreiding en de vorm van de volksnamen de halve geschiedenis van die planten reconstrueren. Ook de naam Lammertjesnoot (Corylus) herinnert er ons aan, dat deze soort van hazelnoot via Lombardije hier gekomen is, evenals de Latijnse naam nux pontica op de herkomst van die plant uit Klein-Azië wijst. Zo kan men aan het woord tulp of Tulipa zien dat de plant uit Turkije, althans via de Turken, tot ons is gekomen en aan Scorzonera (schorseneer), dat het een Spaanse plant is. Maar het volk weet dat, anders hadden ze de tulp vast Roomse lelie en de schorseneer Oost-Indische wortel genoemd. Bron:
|