|
|||||
|
|||||
De volksnamen van onze planten (Uittien) Mannetjes en wijfjes
Tot zover mevrouw A.J. Heukels-de Kruyff in een aardig artikel in het "Album der natuur", verschenen onder de titel Plantlore, waaronder ze de studie der plantennamen in verband met het volksleven verstaat. Laten we deze gevallen eens stuk voor stuk bekijken, om uit te maken hoevele ervan werkelijk uit het volk zijn voortgekomen en welk deel 'gesunkenes Kulturgut' is, dat wil zeggen een neerslag van wat eeuwen geleden geleerden schreven en dus voor wetenschap doorging. BoelkenscruydtDodonaeus noemt in zijn kruidboek van 1563, misschien ook al eerder, het leverkruid (Eupatorium cannabinum) boelkenscruydtmanneken en het tandzaad (Bidens tripartita) Pseudo-hepatorium foemina of boelkenscruydtwijfken. De onderscheiding in mannetje en wijfje is origineel, maar de naam boelkenscruydt heeft hij naar mijn mening overgenomen uit de Nederlandse uitgave van het kruidboek van Leonhard Fuchs, in 1545 in Basel verschenen. Wie die Nederlandse vertaling van het oorspronkelijk alleen in het Latijn en Duits verschenen kruidboek heeft verzorgd, is niet bekend, maar zeker is dat er vrij veel namen klakkeloos uit het Duits zijn 'overgezet' en dat Dodonaeus uit deze voorraad heeft geput. Mijns inziens is de naam boelkenskruid een papieren naam, een boekennaam, en geen volksnaam, ook al hebben veel schrijvers die na Dodonaeus gebruikt, zoals Hondius [Peter de Hondt], Johan van Beverwijck, J.E. van der Trappen, Herman Boerhaave, M.A. van Andel en H.C. van Hall. Boerhaave vertaalt de naam weer in het Latijn als Herba Meretricia (meretrix betekent hoer) en dominee Hondius knoopt er in zijn bekende berijmde "Moufeschans of Dapes inemptae" (onverkochte maaltijd of goederen) van 1621 een preek aan vast: Met het cruyt dat sijnen naem Overspelig kruidWel komt het woord ook voor als bolkenscruyt in een plantenlijst uit de zestiende eeuw, waarvan het manuscript in het British Museum aanwezig is (Sloane nr. 345, gepubliceerd door K. de Flou en E. Gailliard in "Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie", 1896, blz. 295-312), maar in het Middelnederlandsch Woorenboek ontbreekt het en het is nergens als volksnaam bekend. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal maakt de gissing dat de plant misschien vroeger in een philtrum, dat is een minnedrank of boeldrank, gebruikt werd, maar daarvoor is geen enkele aanduiding in de folklore van Nederland of naburige landen te vinden. De aanhaling uit Kiliaen: "boelkruid is kruydeken loopt my nae, - amoris veneficium, amoris poculum, philtrum" behoeft volstrekt niet op deze plant te slaan. Neen, de eenvoudigste verklaring is, dat de onbekende vertaler van Fuchs boelkenscruyt bedoelde als de letterlijke vertaling van Eupatorium adulterinum. Fuchs onderscheidt namelijk door de toevoeging van adulterinum, wat zowel overspelig alsook onecht betekent, onze Eupatorium van Agrimonia eupatoria, een Rosacee, die nu (gewone) agrimonie heet en in de middeleeuwen met leverkruid verward werd: de gehele farmacie van die tijden berustte op verkeerd geïnterpreteerde klassieke plantennamen en hing dus van naamsverwarringen aan elkaar. Had men in 1545 de naam van Fuchs Eupatorium adulterinum juister vertaald, bijvoorbeeld met valse Eupatorium of bastaardeupatorium, dan was deze vergissing met boelkens (liefjes, maîtressen) niet in de wereld gekomen en we waren een zogenaamde volksnaam kwijt geweest. Leverkruid, koninginnenkruid, hommelskroetDe lange tijd officieel erkende naam leverkruid is overigens ook geen volksnaam, maar een eveneens onjuiste vertaling van Eupatorium (afgeleid van een klassiek gifmenger, Mithridates Eupator), dat men las als Hepatorium (van Grieks hèpar = lever). Ook de thans erkende naam, koninginnenkruid, is niet anders dan een foutieve vertaling van Kunigundekraut, in Duitsland aan de plant gegeven omdat de heilige Kunigunde zoveel wonderbaarlijke genezingen op haar graf verrichtte (H. Marzell, "Wörterbuch der deutschen Pflanzennamen"). De enige levende volksnaam van deze soort vindt men in Zuid-Limburg, langs de Geul, waar de plant hommelskroet genoemd wordt. Hommelen betekent daar namelijk donderen en het leverkruid is één van de ingrediënten van de kroetwusj (kruidwis, kruidbos), die op Maria Hemelvaart (15 augustus) in de rooms-katholieke kerken gezegend wordt om te dienen tegen afweer van de bliksem. Als ik hier verder op inging, zou ik al te ver afdwalen van mijn mannetjes en wijfjes; belangstellenden verwijs ik dus naar mijn artikel over de kroetwis of kruidenwijding, in het tijdschrift "Ons Eigen Volk", jaargang I, 1940 verschenen (De oplossing van het raadsel van Plinius, blz. 85-94, 141-154 en 225-235). Het woord boeltjeskruid besprak ik in "Ons Eigen Volk" X, 1938, blz. 356, en XI, blz. 6. Autoriteitsgeloof en van tekstkritiek naar plantkundeHet verschil tussen mannetjesvaren (Dryopteris filix-mas) en wijfjesvaren (Athyrium filix-femina) dateert al van Theophrastus (boek IX, hoofdstuk 18), dus minstens drie eeuwen v. Chr., al bedoelde hij met het wijfje een heel andere soort, namelijk Pteridium aquilinum, onze adelaarsvaren. Theophrastus, leerling van Aristoteles, de enige botanicus uit de oudheid die we kennen, heeft met Dioscorides, de grootste farmaceut van de oudheid, uit de eerste eeuw v. Chr., het stramien geleverd, waarop zowel de Romeinen als de middeleeuwers voortborduurden en fantaseerden. Neemt men Galenus er nog bij als medische autoriteit, dan heeft men de bronnen voor de oudste kruidboeken vrijwel volledig bijeen (Matthiolus, Ruellius, Brunfels, Fuchs). Geleidelijk, pas na 1500, gaat men van tekstkritiek naar plantkunde over, getuige de werken van Valerius Cordus, Hieronymus Bock en vooral de drie Nederlanders van Europese vermaardheid: Rembert Dodoens (Dodonaeus), Charles de l'Ecluse (Clusius) en Matthias de l'Obel (Lobelius). De meesten van hen vonden hun eigen waarnemingen veel onbelangrijker dan wat ze, vaak met grote scherpzinnigheid en kritische zin, uit die oude Grieken wisten op te diepen. Zelfs voor Plinius, in onze ogen een derderangs, lichtgelovig en slordig compilator, koesterden ze de grootste eerbied. In alle opzichten trachtten ze de aan de ouden geopenbaarde wijsheid ongerept over te leveren en uit te bouwen. Liever bij een anatomische les gauw even een paar gaatjes in het harttussenschot geprikt, dan de mogelijkheid open te laten dat Galenus zich zou kunnen hebben vergist, toen hij zei dat de beide hartkamers communiceerden. We moeten dit niet vergeten bij de studie van onze oude Nederlandse kruidkundigen. Wat we aan bijgeloof bij Dodonaeus vinden, is geen folklore, maar vrijwel steeds autoriteitsgeloof en de oplossing moeten we dus zoeken bij Theophrastus, Dioscorides, Galenus, Plinius en de mindere goden. Theophrastus en kornoeljeVoor Theophrastus heeft het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke planten niets met seksualiteit te maken. Men kent daarvan geen voorbeelden dan de dadelpalm en de vijg en ook daarvan had men geen heldere voorstelling. Twee op elkaar lijkende soorten werden als mannetje en wijfje beschreven, zoals wij van eerste en tweede kwaliteit praten. De bosnegers in Suriname doen dat nu nog net zo. In hun neger-Engels onderscheiden ze twee houtsoorten, van planten die tot geheel verschillende families behoren, als man-barklak en oeman-barklak (oeman is vrouw, van Engels 'woman'). Zo zegt Theophrastus dat een boom in de zon meer knoppen heeft dan in de schaduw, een mannelijke meer dan een vrouwelijke en een wilde meer dan een gekweekte (boek I, hoofdstuk 8). Alle hout van wilde bomen is in het algemeen sterker dan dat van een gekweekte boom en hetzelfde verschil is er tussen mannelijke en vrouwelijke bomen die geen vruchten dragen en die wel vruchten dragen, of tussen bomen met minderwaardige vruchten en bomen met betere vruchten. Daar staat tegenover, zo gaat hij verder (boek V, hoofdstuk 4), dat soms de mannelijke boom vruchtbaarder is dan de vrouwelijke boom, zoals bij kraneia (Cornus mas, de gele kornoeljeI) en thèlu-kraneia, de 'vrouwtjes-kraneia' (Cornus sanguinea, de wilde of rode kornoelje). Cornus mas werd veel gebruikt voor het maken van speren. Ik denk dat hij dáárom de echte of 'mannetjes-kornoelje' heette. Hoe het zij, de Latijnse naam Cornus mas (mas betekent mannelijk) is nog een overblijfsel van de naamgeving door Theophrastus. BingelkruidTheophrastus onderscheidt in boek IX, hoofdstuk 19, ook twee soorten van linozoostis (wat wij bingelkruid, Mercurialis noemen): arrhènogonon (mannetjesverwekker) en thèlugonon (wijfjesverwekker). Hij zegt dat de vrucht van de mannelijke plant op een mannelijk geslachtsorgaan lijkt. Nu is bingelkruid inderdaad tweehuizig, maar wat hij het mannetje noemt, is de vrouwelijke plant en zijn vrouwtje is onze mannelijke plant. U vindt dit verhaal niet in de moderne uitgave door Sir Arthur Hort ("Theophrastus' Enquiry into plants", with an English translation, Loeb Classical Library 1916), maar in de foliouitgave van 1644, door de Amsterdammer Joh. Bodaeus a Stapel en J.C. Scaliger, van Latijnse vertaling, uitvoerige commentaren en illustraties voorzien, op blz. 1153b. Dioscorides heeft een uitvoeriger verhaal: de vrouwelijke plant heeft overvloedig zaad in aren (bedoeld zijn de mannelijke bloemen); het mannetje heeft kleine ronde zaden, die als steentjes twee aan twee liggen. Als een vrouw een aftreksel van de bladen van de eerste soort drinkt, zal ze een dochter baren; gebruikt ze de mannelijke plant (de zaadplant of vrouwelijke plant dus), dan baart ze een zoon. Daarom heet de laatstgenoemde plant (linozoostis arrhènogonon) in het Latijn Herba mercurialis mascula of testiculata, voegt een anonieme synoniemenverzamelaar eraan toe. Er zijn veel uitgaven van Dioscorides! De handigste en merkwaardigste is een Engelse vertaling, in 1934 door R.T. Gunther bij de Oxford University Press uitgegeven, merkwaardig omdat ze geïllustreerd is met reproducties naar het beroemde handschrift van een keizersdochter uit Constantinopel van 512 en vertaald door John Goodyer in 1655. Zo'n boek treft men niet alle dagen, waarvan schrijver, illustrator, vertaler en uitgever elkaar opvolgen met tussenruimten van 600, 1100 en 300 jaar. [Noot: voor de lezer van nu was Dioscorides integraal beschikbaar op internet, in een Duitse vertaling, (zie boek IV, hoofdstuk 188).] Fuchs noemt gehoorzaam de stuivende, dus mannelijke exemplaren tam mercuriael wijfken en de vruchtdragende, dus vrouwelijke tam mercuriael manneken. Dodonaeus neemt dit in 1563 over als tam bingelcruyt wijfken en manneken en zegt er in de uitgave van 1644 doodleuk bij: "het wijfken brenght gheen vrucht nocg oock gheen saedt voort". Het beste bewijs dat hij niet aan seksuele verschillen dacht. De naam Mercurialis kan dus wel op een continuïteit van ten naaste bij 2000 jaar bogen; de afbeelding uit 512 van het zogenaamd 'mannelijk' exemplaar lijkt weliswaar meer op een soort melde, maar de beschrijving laat geen twijfel over. GuichelheilDeel I, boek 2, van het kruidboek van Dodonaeus (1644) begint al dadelijk met: "Averoone, nae het segghen van Dioscorides, is tweederley gheslacht, te weten Wijfken ende Manneken." Dodonaeus en Fuchs menen dat hiermee Artemisia abrotanum, het citroenkruid, en Artemisia pontica, de Romeinse alant, bedoeld zijn, wat in elk geval niet zo heel ver mis is. Ook guychelheylmanneken en guychelheylwijfken van Dodonaeus zijn van Dioscorides afkomstig. De eerste is de rode, de tweede de blauwe vorm van Anagallis arvensis, nu officieel guichelheil (guichelen is toveren) geheten, of rode pimpernel sinds de vertaling van het Engelse boek "The scarlet pimpernel". Het 'systeem' van BrunfelsHet Duitse kruidboek van Otto von Brunfels (1530) heeft een zeker systeem in deze namen. Van twee op elkaar lijkende planten is de donkerbloemige altijd de man, de lichtere de vrouw en wel volgens de reeks: rood-blauw-paars-geel-wit. T.A. Sprague heeft dit ontdekt (zie "The Herbal of Otto Brunfels", in Journal Linn. Soc. Bot. 48, 1928, blz. 87). Zo is Verbena officinalis, de ijzerhard (paars), de man van Sisymbrium officinale, de gewone raket (geel); de paarse herfsttijloos (Colchicum autumnale) is de man van de gele narcis (Narcissus) en het witte lenteklokje (Leucojum vernum); de gevlekte dovenetel (paars), Lamium maculatum, is de man van de witte dovenetel, Lamium album; de gewone smeerwortel (Symphytum officinale) heeft een paarse variëteit (het mannetje) en een witte (het wijfje); de gele plomp (Nuphar lutea) is de man, de witte variëteit hiervan de vrouw; Sedum acre, muurpeper (lichtgeel), is de man van Sedum album, wit vetkruid; enzovoort. In andere gevallen was de normale of meer volledige plant de man en de abnormale of onvolledige de vrouw, bijvoorbeeld bij twee afbeeldingen van de adderwortel (Persicaria bistorta). Heel raar verging het de keverorchis (Listera). Eerst was het een mannetje: Perfoliata mascula, letterlijk 'door het blad gegroeid', en een afwijkend exemplaar, waarbij er drie bladen vergroeid waren tot één krans in plaats van twee, heette Perfoliata foemina. Later ontdekte Brunfels dat Bupleurum rotundifolium, nu roodwas genoemd (een schermbloemige), de ware 'door het blad gegroeide' was en dus Perfoliata mas diende te heten, zodat de keverorchis tot wijfje gedegradeerd werd. En hoe zien Fuchs en Dodonaeus het?Bij Fuchs zit er minder systeem in. Bij Verbena en Sisymbrium keert hij de termen man en vrouw eenvoudig om, in de mening zo meer in overeenstemming met Plinius te handelen, en de komkommerachtige, geelbloeiende Momordica balsamina noemt hij balsemcruyt manneken en onze tegenwoordige balsemien, Impatiens balsamina, heet balsemcruyt wijfken. Dodonaeus maakt er balsem- (1563) of balsam- (1644) -appelmanneken en balsemappelwijfken van. Wat Verbena en Sisymbrium betreft, die bij Fuchs Isercruyt manneken en wijfken heetten, Dodonaeus heeft hier man en vrouw wijselijk gescheiden en tracht aan mevrouw haar meisjesnaam terug te geven. Verbena staat op blz. 220, Sisymbrium schijnt schuil te gaan onder Irio op blz. 1118 van de uitgave van 1644. Het was ook wel een mésaillance, een Verbenacee met een Crucifeer. Ook de onderscheiding in wondtcruyt manneken en wijfken voor de rode en witte vorm van Sedum telephium, de hemelsleutel, laat Dodonaeus weg. Groote blaw meerstbloem man en vrouw (twee Muscari-soorten, druifhyacint) worden bij Dodonaeus groot en cleyn handsloock; cleyn blaw meertsbloem man en vrouw (blauwe en witte Scilla bifolia, vroege sterhyacint) van Fuchs verdwijnen ook bij hem. De vier laatstgenoemde soorten hebben als niet-Nederlandse planten ook weinig behoefte aan volksnamen. Wollecruyt manneken en wijfken, in de uitgave van 1563 nog, evenals bij Fuchs, overgenomen van Dioscorides, worden in 1644 alleen als breed- en smalbladig wolkruid onderscheiden. TripmadamBladeloos manneken en wijfken van Fuchs worden bij Dodonaeus cleyn donderbaert en bladeloose. Het zijn Sedum reflexum en Sedum album, tripmadam respectievelijk wit vetkruid. Dodonaeus noemt al triquemadame als Franse volksnaam en prick-madam voor Engeland. Wij hebben er tripmadam van gemaakt. De verklaring is niet erg zeker. Volgens Eugène Rolland ("Flore populaire", deel VI, 1906, blz. 108) komt het woord het eerst voor in een Franse vertaling van het kruidboek van Fuchs uit 1546, dan in het kruidboek van Pena en Lobel van 1570 en verder geregeld, zowel als trique-madame, triche-madame (1571),als trippe-madame en tripe-madame. Steeds wordt er de gewone muurpeper, Sedum acre, mee bedoeld. Tripe betekent ingewand; tripe-de-velours is een fluwelige stof van linnen en wol. Bij een zeventiende-eeuws schrijver komt de uitdrukking voor: 'un pourpoint de tripe-madame', wat niet anders betekenen kan dan: een wambuis van velours de laine (1630). Rolland meent dan ook dat tripe-madame zou kunnen zijn: tricot de laine de madame. Wanneer men bedenkt dat de muurpeper ook in die tijd al in potten werd gekweekt, waar het een prachtige, min of meer fluwelige, groene of gele deken over heen spreidt, is deze onderstelling wel aannemelijk. Lobel noemt in 1581 een drietal Sedum-soorten trique-madame in het Frans en prick-madam in het Engels. Ook Henry Lyte noemt in zijn "A nievv Herball" van 1578 verschillende soorten, maar vooral Sedum reflexum, prick-madam. Sinds eeuwen zijn zowel trip-madam als prick-madam in de Engelse boeken ingeburgerd. Als het woord inderdaad van een damesstofje is afgeleid, is het geen wonder dat het met de mode om die plant in potten te kweken, al even gauw naar ons land als naar Engeland is komen overwaaien, want bij japonstoffen behoren Franse namen. Een chique robe of complet wordt nu eenmaal niet van katoen, maar van velours of crêpe-de-chine gemaakt. Maar laat ik van de dames terugkeren naar de mannetjes en wijfjes. Wie krijgt de ereprijs?Dioscorides onderscheidde twee polygonons, het mannetje is onze Polygonum aviculare, het gewoon varkensgras; het wijfje is Hippuris vulgaris, de lidsteng, die er werkelijk niets op lijkt. Edoch, Galenus zegt dat ze beide dezelfde werking hebben, samentrekkend, maar de tweede soort minder. Vandaar dat dit het wijfje heet. En nu ruim zestien eeuwen later spreekt Dodonaeus nog trouw van duysentknoopmanneken en duysentknoopwijfken (uitgave 1644, blz. 156). Met de ereprijzen is het ook gek gegaan. Fuchs had er twee: een manneken, onze Veronica officinalis, en een wijfken, de eironde leeuwenbek (Kickxia spuria, voorheen Linaria spuria), een combinatie dus die zeker geen eervolle vermelding, laat staan een ereprijs verdient. Dodonaeus wijdt een apart hoofdstuk aan 'eereprijsmanneken oft Veronica', met drie soorten: kruipende, rechtopstaande en velteerenprijsmannekens, en een tweede hoofdstuk aan de eereprijswijfkens, waarin de twee naverwante stoppelleeuwenbekjes worden ondergebracht, de eironde en de spiesleeuwenbek (Kickxia elatine, voorheen Linaria elatine). Weegbree enige inheemse voorbeeldUit alle tot zover gegeven gevallen blijkt wel dat de onderscheiding in mannetjes en wijfjes alleen een overblijfsel is uit klassieke of niet-Nederlandse bronnen. Het enige inheemse voorbeeld behalve wijfkebrannêtel voor dovenetel, uit Friesland, vond ik in H.C. van Halls "Neerlands plantenschat of landhuishoudkundige Flora" van 1854, op blz. 173 en 174: "Plantago major of groote weegbree; bij Leiden heet zij ook wel vrouwelijke plantein en wordt vooral bij vrouwen (!) als een heelmiddel voor opene wonden gebruikt. Plantago lanceolata, de smalle weegbree: bij Leiden heet zij mannetjes of mannelijke plantein en wordt als heelmiddel gebruikt bij opene wonden van personen van het mannelijk (!) geslacht." Men zou er in Leiden eens navraag naar kunnen doen. Bron:
|